Elisabeth Koolaart-Hoofman schrijfster en moeder in de zeventiende eeuw
Media: Nederlandse
vrouwen. Een boekje voor meisjes (1855)
Elisabeth
Hoofman (23 februari 1664
– 4 juni 1736) dochter van een linnenfabrikant groeide uit tot een
beroemde zeventiende-eeuwse schrijfster. Hoofman had van jongs af aan al
interesse in literatuur, vanaf haar elfde jaar kreeg zij dan ook privéles in
klassieke talen, waarbij beroemde schrijvers werden behandeld als Horatius
en Pindarus.
Zelf zou ze later vooral gelegenheidsverzen schrijven die ze signeerde als E.H.
In 1694 trouwde Hoofman met de Haarlemse koopman Pieter Koolaart. Koolaart had al een dochter uit zijn vorige huwelijk. Hierdoor werd Hoofman meteen stiefmoeder van de kleine Hester, die doofstom was. De communicatie tussen de gezinsleden was hierdoor beperkt. Dankzij Johann Conrad Amman, de grondlegger van het dovenonderwijs, konden zij met elkaar communiceren. Hoofman was hem hiervoor zo dankbaar dat zij hem een dankvers schreef in 1694:
‘[…]
Duizend ooren, duizend oogen
Tuigen
Ammans wonderdaên;
Zien
bespraakten spraakloos staan
In
verwondring opgetoogen,
Als
hij stommen spreeken doet;
[…]
Kleine
Hester,
van zijn kunst
’t
Groote proefstuk, uit het orgel,
’t
Geen hij vormde in haaren gorgel,
Wenscht
hem toe, uit zuivre gunst
Dat
ze zie zijn eernaam brommen
Uit
den mond van duizend stommen.’[1]
Hoofman was Amman erg
dankbaar. Zij opent het gedicht met de Latijnse versregel: Pars erit Historiae, totoque legitur in aevo. In het Nederlands
vertaald: ‘Een deel zal geschiedenis zijn, het wordt gelezen in alle eeuwigheid.’
Door middel van de fonetiek van Amman waren Hoofman en haar stiefdochter in
staat met elkaar te communiceren! Uit een verjaardagsgedicht voor Hester blijkt
de liefde van Hoofman voor haar stiefdochter.[2]Dit laat zien dat Hoofman niet de reïncarnatie van de boze stiefmoeder van Sneeuwwitje
was.
Naast Hester kregen Hoofman en Koolaart nog één dochter: Petronella. In een briefwisseling tussen Petronella en Jacobus van Zanten, die plaatsvond na de dood van Hoofman, beschreef Petronella haar moeder als een erg zorgzaam persoon, die tot aan haar dood voor haar doofstomme stiefzuster had gezorgd. Hester was niet de enige dochter die in de verzen van Hoofman voorkwam. In 1734 schreef zij ook voor Petronella en haar man George Harmes een huwelijksgedicht:
‘Was,
in het bloeien van mijn jaaren,
Mijn
luit nooit bruiloftzang gewoon,
Hoe
past het mij, met grijze hairen,
De
snaar te rokken op dien toon.
Zou
niet een treurzang beter luiden,
Daar
ik mijn weêrga derven moet?
Ô
Neen! Geen hart zal mij misduiden,
’t
Welk weet wat liefde een Moeder voedt […]’[3]
Na de dood van
Hoofman wilde haar dochter Petronella de nagelaten gedichten laten publiceren.
Helaas waren zij en haar man financieel niet in staat om dit zelf voor elkaar
te krijgen. Uiteindelijk konden ze het door Willem Kops laten publiceren, hij
publiceerde haar verzen in de dichtbundel De
naagelaatene gedichten van Elisabeth Koolaart geboren Hoofman in 1774.[4]
Tijdens haar leven publiceerde Elisabeth Hoofman veel verzen zowel in het Nederlands als in het Latijn. We kunnen helaas niet achterhalen of zij hier ook geld aan verdiende. Dit zou wellicht het geval kunnen zijn: we weten dat zij en haar man af en toe financiële problemen kenden. Hoewel het zou kunnen dat dit in de loop van de jaren door de geschiedschrijving is overdreven… Weer een vrouw, moeder die tevens schrijfster was!
[2] Dit is gepubliceerd in het verzenboek Nagelaten gedichten in 1774 pp. 92-94. Ter
verjaaringe van Hester Koolaart.
Reacties
Een reactie posten